Gepest en autisme: Het Schommelrek

Mariska van Dasselaar

Ik kon ze nog zo voor me zien: de meiden die voor mijn tafeltje stonden, hun brutale gezichten uittorenend boven het mijne. Hun lange, blonde haren hingen los om hun bijna identieke hoofden. Ik voelde mijzelf krimpen, hun aanwezigheid als een betonblok op mijn rug. Nu kwam het, wist ik, en zuchtte inwendig.

Het beeld dat ik tijdens mijn EMDR-sessie voor mij zag, was niet vanuit mijzelf, maar als een camera die van schuin bovenaf een scène opnam. Even tevoren had ik mijn verhaal aan mijn behandelaar verteld: 

“Ik was met een vriendinnetje, Jolanda, naar een pleintje in de buurt gegaan om te spelen. Er stonden wat van die stangen, waarover je koppeltjeduik kunt doen. Dat deden we daar geregeld,” vertelde ik. 

Mijn behandelaar knikte. Zulke speelrekken kende ze wel. 

“Maar er stond ook een oud schommelrek, zonder schommels,” vervolgde ik. “Ik besloot daar koppeltjeduik op te doen, want dat was een stuk hoger.” Ik herinnerde me de uitdaging die voor mij lag, hoe ik omhoog keek naar het rode rek, met hier en daar afbladderende verf. “Zodra ik erop was geklommen, boog ik over de stang. Ik dook omlaag, terwijl ik met mijn handen de stang vasthield.” 

Even zag ik mijzelf weer op het klimrek, mijn buik op de stang, Jolanda toekijkend naast het rek. Na de duik zou ik loslaten en precies met mijn voeten op de grond terechtkomen, net zoals bij de lagere stangen. 

“Ik liet los. Te vroeg. Ik klapte met mijn handen en mijn gezicht op de tegels. Al snel vielen er bloeddruppels op mijn jas. Ik had schaafwonden en een snee bij mijn onderlip.” 

Mijn behandelaar keek me meelevend aan.

Ik vervolgde mijn verhaal: hoe ik met Jolanda terug naar huis liep, mijn gezicht brandend van de pijn, tranen op mijn wangen. Ik stelde mij al voor hoe mijn ouders zouden reageren. Ik kon mij niet herinneren dat ik ooit zo gehavend was thuisgekomen. Wat zouden ze schrikken! En mij onverstandig vinden. Ik was intussen een jaar of 10. Ik was vast te oud om zoiets stoms te doen als koppeltjeduik op een schommelrek.

Maar mijn ouders schrokken vooral toen ze mij zagen. Al snel zat ik bij de huisarts, waar vakkundig een hechting onder mijn onderlip werd gezet. Nooit eerder had ik een hechting gehad. Ik voelde me bijna trots dat ik er nu 1 had, dat ik eindelijk wist hoe het was.

Naar school

De volgende ochtend ging ik gewoon naar school. Ik zie mijzelf nog de school inlopen en vervolgens naar de klas. Ik had iets trillerigs over me, alsof de schrik mijn ledematen nog liet nabeven. Vlug ging ik zitten, mijn hoofd gebogen in de hoop mijn verwondingen te verbergen. Zelden had ik mij zo kwetsbaar gevoeld. Tranen prikten achter mijn ogen.

Al snel kwam de juf bij mijn tafeltje. “Wat is er met jou gebeurd?” vroeg ze bezorgd.

“Ik ben van een schommelrek gevallen,” zei ik zachtjes. “Ik heb een hechting in mijn lip.” 

De omgeving leek te verstillen. Opeens werd ik mij bewust van blikken op me. Ik durfde amper rond te kijken, bang hoe ik zou opvallen.

“Wat naar voor je, zeg,” zei de juf toen. “Doet het veel pijn?”

“Een beetje,” antwoordde ik. De juf knikte en keerde terug naar haar bureau voor in de klas.

Het getik van voeten op de vloer kondigde leerlingen aan, die op het laatste moment binnenkwamen. 

“Wat is er met jou gebeurd?” schalde een meisje door de klas. Het was Anna, een van de bijdehantere meiden in de klas. Een combinatie van nieuwsgierigheid en vermaak hing in haar ogen.

“Ik ben gisteren van een schommelrek gevallen,” antwoordde ik braaf. Ik wendde mijn blik af, bang om haar aan te kijken, bang om iets naars te ontluiken. Maar in plaats daarvan verschenen twee van haar vriendinnen voor mijn tafeltje: de tweeling. Hun plotselinge aanwezigheid voorspelde zelden iets goeds.

“Moet je haar zien!” riep een van hen uit. 

“Hahahaha!” zei de ander, wijzend naar mijn gezicht. Vervolgens begaven ze zich onder luid gelach naar hun plaats.

Het was als een klap in mijn gezicht. De tranen, die al achter mijn ogen prikten, deinden tegen mijn oogleden. Ik sloot mijn ogen, bang ze vrij te laten, bang om mijn kwetsbaarheid te tonen. Want ik wist dat – zou ik eenmaal beginnen – ze eindeloos zouden stromen. Dat kon ik niet toestaan: dat die meiden dat zouden zien – dat ze wederom iets hadden om mij mee te kwellen.

“En de juf?” informeerde mijn behandelaar. “Wat deed zij?”

Even dacht ik na, terwijl ik mijn betraande gezicht met een tissue depte. “Ik weet het niet,” antwoordde ik. “Volgens mij begonnen we gewoon met de les.”

Een ernstige blik verscheen op haar gezicht. Ik realiseerde me wat ze besefte: de juf deed niks.

Ik herinner mij ook niet dat de juf het voorval heeft gezien. Ik weet überhaupt niet wat ze op dat moment deed, of wat de rest van de klas deed, of wat er werd gezegd. Het liefst had ik door de grond willen zakken, weg uit die nare klas, weg van het gegiechel dat nog uren in mij nagalmde.

Terwijl ik het plaatje vormde dat ik voor mijn behandeling ging gebruiken, besefte ik dat de klas zelf er nauwelijks toe deed. Ik zag slechts mijzelf aan het tafeltje en de pestmeiden voor me, de rest een grauwe waas.

Het plaatje stond symbool voor hoe waardeloos en klein ik mij waande, hoe wreed kinderen kunnen zijn, hoe ontzettend gemeen het is om iemand die verwond is geraakt uit te lachen. Het is iets waar ik letterlijk niet bij kan: dat je iemand zo kunt platstampen, iemand die al kwetsbaar is, iemand die pijn heeft en verlangt naar troost en begrip.

De meiden, die naar hun tafeltjes achter in de klas vertrokken, vormden een donkere wolk in mijn beeld. Mijn plaatje evolueerde tijdens de sessie, een wolk van vergif hangend achter in de klas.

“Wat een rotmeiden,” blies ik toen mijn behandelaar even pauzeerde. “Echt, wat voel ik mij kwaad.”

“Blijf even bij die boosheid,” zei ze, en bewoog haar vinger weer voor mijn gezicht. 

Ik volgde die, mijn ogen van rechts naar links bewegend en terug. En terwijl mijn boosheid zakte, realiseerde ik me iets: waar was de rest van de klas in dit geheel? Ik kon het mij niet herinneren, behalve dat ze er waren. Waarom zei niemand iets? Waarom deed niemand iets?

“Ze waren natuurlijk bang,” zei ik. “Bang dat die meiden ook hun zouden gaat pesten.”

Ergens snapte ik dat wel. Maar het knaagde. Was er dan niemand die met mij meeleefde? Maar dat moet toch wel? Van de hele klas was het slechts een viertal dat mij te grazen nam, dag in dag uit, zodra er ook maar iets was wat tegen mij gebruikt kon worden. De rest zweeg, keek weg, leek op te lossen.

“Ik dacht dat de hele klas tegen mij was,” verzuchtte ik. “Maar het was niet de hele klas. Het waren alleen die meiden.” De realisatie verlichtte me, alsof het betonblok uit het plaatje werd geheven.

En zo zat ik ineens rechtop in de klas, niet langer dat kwetsbare meisje van toen, dat niets terug durfde te zeggen, maar een volwassen vrouw. Achter mij dreef een grijze wolk, nu gevangen als in een bel.

“De wolk kan mij niet langer raken,” sprak ik naar mijn behandelaar. “Het is voorbij. Dat was toen. Nu ben ik wie ik nu ben. Ik voel me krachtig en zij kunnen mij niet raken.” 

De bevrijding die deze woorden teweegbrachten, deed mij zuchten van opluchting. Want ik ben krachtig, en ik mag trots zijn op hoe ik nu ben. Ik laat dit niet langer gebeuren. Sterker nog, ik sta zulke nare mensen niet meer toe in mijn leven. Om mij heen is slechts ruimte voor begrip, goedheid en liefde. Voor wederzijds respect en vriendschap.

En hoe gemeen de pestmeiden ook waren, ik zie nu zelfs in hoe onzeker ze wel moeten zijn geweest; want waarom haal je anders een ander omlaag? Waarom lach je anders iemand uit? Ik stel mij voor dat ze weinig van hun leven terecht hebben gebracht. Respectloos gedrag wordt niet getolereerd in het volwassen leven. Oprechte goedheid en vriendelijkheid wel.

De EMDR-sessie zat erop. Blij reed ik naar huis. Tijd om lekker bij te komen!

Speak Your Mind

*